Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8673

Datum uitspraak2003-06-11
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03/106 WW44
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heeft verweerder terecht de aanvraag bouwvergunning van eiser kunnen weigeren? Met name is het de vraag of het verzoek om afgifte van deze bouwvergunning terecht getoetst is aan het nieuwe bestemmingsplan "Hoogveld" of dat er getoetst had moeten worden aan het nog geldende "Hoofdzakenplan Heerlen".


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Reg.nr.: AWB 03 / 106 WW44 UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen [eiser] te Heerlen, eiser, en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen, gevestigd te Heerlen, verweerder. Datum bestreden besluit: 10 december 2002. Kenmerk: 01.21-02066-A-AS. Behandeling ter zitting: 19 mei 2003. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 10 december 2002 heeft verweerder een door eiser ingediend bezwaarschrift van 23 oktober 2002 tegen een door verweerder genomen besluit van 12 september 2002 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is door eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank. Verweerder heeft op 17 februari 2003 een verweerschrift ingezonden. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 19 mei 2003, alwaar eiser in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mw. mr. A.J.M. Smeets en mr. M.A.M.A. Huppertz. II. OVERWEGINGEN. Eiser heeft bij de "aanvraag bouwvergunning" van 8 mei 2000, welke bij de gemeente is ingekomen op 11 mei 2000, verzocht om een vergunning voor het bouwen van een wagenloods op het perceel [adres], kadastraal bekend onder gemeente Heerlen, sectie F, nummer 5610. Ten tijde van de indiening van deze aanvraag gold aldaar het "Hoofdzakenplan Heerlen". De aanvraag was in overeenstemming met dit Hoofdzakenplan, maar het bouwplan was in strijd met de stedenbouwkundige bepalingen van de bouwverordening die een aanvullende werking hadden. Het bouwplan overschreed zowel de voorgevelrooilijn als de achtergevelrooilijn en was derhalve in strijd met de bouwverordening. Namens verweerder is bij brief van 30 mei 2000 medegedeeld dat bij toetsing van het bouwplan gebleken was dat er geen grond bestond om de vergunning te weigeren. De beslissing omtrent de aanvraag om de bouwvergunning werd aangehouden, omdat voor het betreffende gebied - alvorens de bouwaanvraag werd ingediend- met ingang van 14 oktober 1999 een voorbereidingsbesluit in werking was getreden. Tegen dit besluit is niet in rechte opgekomen. Bij brief van 14 februari 2001 heeft verweerder eiser medegedeeld dat op 6 februari 2001 het bestemmingsplan "Hoogveld" was vastgesteld, dat dientengevolge de aanhouding van de aanvraag voor de bouwvergunning zou voortduren en dat een besluit op de aanvraag pas zou worden genomen nadat het onderhavige bestemmingsplan onherroepelijk was geworden. Tegen het besluit tot voortdurende aanhouding is in rechte opgekomen. Gedeputeerde Staten hebben op 18 september 2001 beslist inzake de goedkeuring van het bestemmingsplan "Hoogveld". Ingevolge artikel 28, lid 7, van de Wet op de ruimtelijke ordening trad dit besluit in werking met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afliep. Bij het besluit van 12 september 2002 heeft verweerder op grond van artikel 44, sub c, van de Woningwet geweigerd de gevraagde bouwvergunning te verlenen omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan "Hoogveld". Bij brief van 23 oktober 2002 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de weigering van de bouwvergunning. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 27 november 2002 het goedkeuringsbesluit van Gedeputeerde Staten d.d. 18 september 2001 vernietigd voor zover het de goedkeuring betreft van het omcirkelde cijfer "3" op de plankaart en de plandelen aangegeven op de bij de uitspraak van 27 november 2002 behorende gewaarmerkte kaart. Verweerder heeft op 10 december 2002 het bezwaar ongegrond verklaard omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan "Hoogveld". Tegen deze uitspraak op bezwaar heeft eiser bij brief van 21 januari 2003 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Eiser heeft verzocht om vernietiging van de uitspraak op bezwaar op basis van de volgende, zakelijk weergegeven, grieven. De aanvraag was in overeenstemming met het ten tijde van de aanvraag geldende "Hoofdzakenplan Heerlen" (bestemming beperkt agrarisch gebied). Uit de uitspraak van de ABRS van 27 november 2002, nummer 200105454/1, blijkt dat de gemeente bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Hoogveld" geen rekening heeft gehouden met het bestaande bouwblok en de daarop aanwezige bebouwing. Een bouwaanvraag mag niet beoordeeld worden aan de hand van onjuiste gegevens van een bestemmingsplan. Door de gedeeltelijke vernietiging van het Bestemmingsplan "Hoogveld" herleeft het oude bestemmingsplan. Verweerder heeft in zijn brief van 17 februari 2003 verwezen naar de beslissing van 10 december 2002 op het bezwaarschrift en aangegeven dat ook onder het "Hoofdzakenplan Heerlen" de vergunning niet verleend zou zijn omdat het bouwplan in strijd was met de bepalingen van de Bouwverordening. In dit geding heeft de rechtbank, met inachtneming van artikel 8:69 Awb te beoordelen of verweerder in redelijkheid en op goede gronden tot de bestreden beslissing heeft kunnen komen. Hierbij ligt met name de vraag voor of het verzoek om afgifte van de gevraagde bouwvergunning terecht getoetst is aan het nieuwe bestemmingsplan "Hoogveld". In artikel 44 van de Woningwet, zoals deze bepaling gold tot 2003, is bepaald dat de bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd, indien: a. het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens de in de artikelen 2 en 120 bedoelde algemene maatregelen van bestuur gegeven voorschriften of, voor zover van toepassing, de voorschriften, bedoeld in artikel 7a; b. het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening en, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die bij een in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een in artikel 120 bedoelde algemene maatregel van bestuur zijn gegeven; c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen; d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, of e. voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 12 december 1999 (BR 2000/491, bijgebouw Tegelen) onder andere het volgende bepaald: "2.5.4. Uit het vorenstaande volgt, dat in de periode tussen de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan en de vernietiging van de goedkeuring daarvan in beginsel dit nieuwe plan het toetsingskader vormt voor de beslissing omtrent het verlenen van bouwvergunning. Wordt tegen die beslissing bezwaar gemaakt, dan volgt uit art. 7:11 Awb dat bij de beslissing op dit bezwaar het alsdan geldende recht moet worden toegepast. Bij een beslissing op bezwaar die nà de vernietiging van het goedkeuringsbesluit wordt genomen, dient het bouwplan derhalve (alsnog) te worden getoetst aan het oude bestemmingsplan. De enkele omstandigheid dat de aanvraag om bouwvergunning is ingediend op een tijdstip waarop het nieuwe bestemmingsplan van kracht was, vormt in deze situatie onvoldoende grond voor een ander oordeel. Hoewel het nieuwe bestemmingsplan gedurende enige tijd in werking is geweest, is het niet in rechte onaantastbaar geworden. Daarvan uitgaande, strekt de rechtszekerheid van de aanvrager niet zover, dat een op basis van het nieuwe bestemmingsplan aangevraagde en verleende bouwvergunning in bezwaar niet alsnog aan het oude bestemmingsplan zou mogen worden getoetst en in voorkomend geval zou mogen worden herroepen. Is de beslissing op bezwaar evenwel onder vigeur van het nieuwe plan genomen - en waren burgemeester en wethouders derhalve dwingendrechtelijk gehouden bij die beslissing de voorschriften van het nieuwe plan toe te passen - dan behoort daarop in beroep en hoger beroep bij de bestuursrechter niet te worden teruggekomen.". Ten tijde van de indiening van de aanvraag van de bouwvergunning gold aldaar het "Hoofdzakenplan Heerlen". Gelet op deze uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 december 1999 is de rechtbank van oordeel dat verweerder ná de vernietiging van het goedkeuringsbesluit op 27 november 2002 bij de beslissing op bezwaar van 10 december 2002 het bouwplan had behoren te toetsen aan het oude bestemmingsplan: in casu aan het "Hoofdzakenplan Heerlen". Niet in geschil is dat de aanvraag in overeenstemming is met dit "Hoofdzakenplan". Voor wat betreft de door verweerder gestelde strijdigheid met de bepalingen van de Bouwverordening inzake de rooilijnen heeft de rechtbank tijdens het onderzoek ter zitting onweersproken vastgesteld dat het bouwplan slechts op één hoek de vastgestelde rooilijn in geringe mate overschrijdt. Deze overschrijding van deze rooilijn is zodanig dat namens verweerder is aangegeven dat het niet voorshands uitgesloten is dat de gevraagde vergunning, met toepassing van de vrijstellingsbepalingen in de Bouwverordening, alsnog verleend had kunnen worden. Nu hiermee bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening is gehouden, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet met de nodige zorgvuldigheid is voorbereid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt en het beroep gegrond verklaard moet worden. Aangezien eiser belang heeft bij het verkrijgen van een spoedige inhoudelijke beslissing op zijn bezwaar, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vijfde en zevende lid, van de Awb verweerder een termijn stellen voor het nemen van een nieuw besluit en bepalen dat, indien of zolang verweerder niet voldoet aan deze uitspraak, de gemeente Heerlen aan eiser een in het dictum van deze uitspraak vast te stellen dwangsom verbeurt. De rechtbank wijst er daarbij op, dat ingevolge artikel 611a van het Wetboek van Burgerlijke Rechts-vordering de dwangsom niet kan worden verbeurd vóór de betekening van de uitspraak, waarbij zij is vastgesteld. De rechtbank is niet gebleken van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Op grond van de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Awb wordt als volgt beslist. III. BESLISSING. De rechtbank Maastricht: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak binnen 6 weken na de verzenddatum van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser met inachtneming van deze uitspraak; 3. bepaalt dat de gemeente Heerlen aan eiser een dwangsom verbeurt van € 1000,= voor elke dag dat verweerder niet voldoet aan voormelde opdracht, zulks tot een maximum van € 30.000,=; 4. veroordeelt de gemeente Heerlen in de executiekosten voor zover deze bij en na betekening van deze uitspraak aan de zijde van eiser zullen rijzen; 5. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,= wordt vergoed door de gemeente Heerlen. Aldus gedaan door mr. P.G.M. van den Mortel, voorzitter, en mr. M.C.A.E. van Binnebeke en mr. J.N.F. Sleddens, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2003. w.g. J. Devoi w.g. P.G.M. van den Mortel Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 11 juni 2003 Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuurs-rechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.